
Jurisprudentie
BG8235
Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1477 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1477 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen recht (meer) op ziekengeld. Deskundige rechtbank wordt gevolgd. De bva heeft voldoende gemotiveerd waarom de beschikking ingevolge de WWB en het daaraan ten grondslag liggend rapport van een psychologisch onderzoek hem geen aanleiding geven tot een wijziging van zijn standpunt. Zorgvuldig medisch onderzoek.
Uitspraak
07/1477 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 29 januari 2007, 05/850 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.L. Wilke, medewerker van de Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Wilke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als medewerkster klantenservice / balie voor 24 uur per week, heeft zich op 5 juli 2004, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege psychische klachten.
1.2. Op 23 september 2004 en nadien nog verschillende malen, voor het laatst op 27 januari 2005, is appellante gezien door een verzekeringsarts. Deze constateerde psychische klachten met depressieve kenmerken en angst. Daardoor is weliswaar sprake van beperkingen in sociaal opzicht, maar deze hebben niet geleid tot belemmeringen in het werk. De resterende klachten zijn voorts niet zodanig beperkend dat hiermee niet parttime gewerkt kan worden. Hierbij spelen de bevindingen bij observatie en de aard van het laatst verrichte werk een rol. Het argument om appellante nu hersteld te verklaren is om verdere medicalisering van de achterliggende problematiek (rouwverwerking, verlies van kind, kleinkind etc.) te voorkomen, aldus de verzekeringsarts. In aansluiting hierop is appellante met ingang van 7 februari 2005 niet (meer) ongeschikt verklaard voor het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 1 februari 2005 is appellante met ingang van 7 februari 2005 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. In bezwaar is appellante onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze concludeerde dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij het bestreden besluit van 28 april 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard. In nadien ontvangen informatie van huisarts T. Takens van 26 april 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien tot een ander oordeel.
1.3. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellante informatie ingebracht van psychologe A. Daggers-de Jongh van 22 juni 2005. Mede naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank psychiater R.P. Soeters benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze psychiater heeft op 15 februari 2006 een rapport uitgebracht. Hierin heeft hij geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een aanpassingstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming bij een vrouw bij wie in feite continu al sprake was van een gegeneraliseerde angststoornis. Hierbij is aangegeven dat appellante als uitvloeisel hiervan zeker beperkingen heeft, waarbij een extra factor het verdriet dan wel de rouw om haar kleinzoon is dat oud verdriet om haar dochter heeft geactualiseerd, maar dat appellante in staat was op 7 februari 2005 haar werk van medewerkster klantenservice / balie gedurende 20 uur per week te verrichten. Voorts is hierbij aangegeven dat het gaat om een gedeeltelijke arbeidsbetrekking die ook kon worden uitgeoefend met de reeds aanwezige angstsymptomatologie. De rouw heeft niet dusdanige extra symptomatologie opgeroepen dat dit het werk onmogelijk maakte, aldus deskundige Soeters. Naar aanleiding van het commentaar van appellante dat zij laatstelijk niet 20 uur per week maar 24 uur per week heeft gewerkt, heeft de deskundige bij brief van 17 november 2006 desgevraagd nog aangegeven dat dit aantal uren ook tot de mogelijkheden behoort.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 19 van de ZW en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een beschikking ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) van 22 juli 2008 een daaraan ten grondslag liggend rapport van een psychologisch onderzoek van 11 april 2008 ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 23 oktober 2008 een nader rapport uitgebracht. Appellante heeft bij brief van 24 oktober 2008 haar standpunt nader toegelicht.
4.1. De Raad stelt voorop dat in de vaste jurisprudentie van de Raad besloten ligt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige in beginsel wordt gevolgd. In het onderhavige geval heeft de Raad geen aanleiding gezien om daarvan af te wijken.
4.2. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Soeters, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellante beschikbare medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante heeft verricht en daarvan ook op een deugdelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundige in zijn rapport (en de aanvulling daarop) tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante is gekomen. Bovendien heeft appellante in beroep noch in hoger beroep medische informatie ingebracht die aan de juistheid van het oordeel van de deskundige zou kunnen doen twijfelen. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 23 oktober 2008 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven om welke redenen voormelde beschikking ingevolge de WWB en het daaraan ten grondslag liggend rapport van een psychologisch onderzoek hem geen aanleiding geven tot een wijziging van zijn standpunt. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bedoeld onderzoek een ander doel heeft en een andere datum betreft dan de onderhavige beoordeling ingevolge de ZW. De door appellante in haar brief van 24 oktober 2008 vermelde reumatische klachten zijn verder niet met medische informatie onderbouwd. In het voorgaande ligt besloten dat - anders dan appellante meent - door de (bezwaar)verzekeringsartsen wel degelijk een ingevolge artikel 19 van de ZW vereiste objectief medische beoordeling is verricht. Voorts kan naar het oordeel van de Raad geen sprake zijn van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, reeds niet vanwege het feit dat de onderhavige ZW-uitkering niet (ten nadele van appellante) met terugwerkende kracht is beeïndigd.
5. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 december 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
GdJ